Amsterdam, 11 maart 1934
Loenersloot, 22 september 2004
Alliages no.III
1964
tijdsduur: minimaal 8’30”, maximaal 11’30”;
uitgever: Donemus, Amsterdam 1964;
opgedragen aan Edith Neuman.
Sonate grande
1994-1999
delen:
1. Allegro moderato
2. Largo
3. Allegro molto
tijdsduur: circa 18′;
uitgever: Donemus, Amsterdam 2000;
gecomponeerd met financiële ondersteuning van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst en opgedragen aan Doris Hochscheid;
eerste uitvoering: Amsterdam, 16 oktober 2000, door Doris Hochscheid en Frans van Ruth.
Joep Straesser studeerde aan het Amsterdams Conservatorium orgel bij Anthon van der Horst en hoofdvak theorie bij Jan Felderhof. In 1959 werd hij toegelaten tot de compositieklas van Ton de Leeuw, die hem de oren opende voor de avant-gardistische stromingen van die tijd. In 1965 behaalde hij de ‘Prix de Composition’ met 22 pages voor drie mannenstemmen en orkest op een tekst van John Cage. Dit werk werd bekroond als beste Nederlandse inzending voor de Gaudeamusweek van dat jaar.
Van 1975 tot 1989 was Straesser hoofdvakdocent compositie aan het Conservatorium van Utrecht. In 1988 verleende de stad Amsterdam hem de Matthijs Vermeulen Prijs voor zijn opera Über Erich M. (1986).
In zijn werken uit de jaren zestig bekent Joep Straesser zich volledig tot de seriële en aleatorische experimenten van die tijd, zoals al blijkt uit Five close-ups (op een twaalftoonsreeks van Pierre Boulez) voor piano (1961, revisie 1973). Na werken als Ramasasiri voor sopraan en vijf instrumenten en Musique pour l’homme voor vier stemmen en orkest (beide uit 1968) verdwijnt in de jaren zeventig wat Straesser zelf achteraf zal beschouwen als een “fixatie op over-complex materiaal”. In zijn Spring Quartet (1971) komt middels een verwijzing naar Beethovens opus 131 de traditie om de hoek kijken. Bewust gestuurde samenklank gaat een belangrijkere rol spelen, bijvoorbeeld in Splendid Isolation voor orgel (1977, revisie 1983). Sindsdien hanteert Straesser steeds vaker meer traditionele bouwprincipes (motivische ontwikkelingsvormen), getuige ook de vierdelige Derde Symfonie (1992), die haar première beleefde tijdens een VARA Matinee in het Amsterdamse Concertgebouw.
In 1964 componeerde Joep Straesser zijn Alliages no. II (structures mobiles) voor fluit, klarinet, trompet, hoorn, altviool, cello, harp en percussie en zijn Alliages no. III voor cello en piano. Alliages no. I (1963) voor orkest komt niet voor in Straessers officiële werkenlijst, maar de handgeschreven partituur is wel bewaard gebleven. “Alliage” is het Franse woord voor “legering” en Straesser gebruikt het om aan te geven dat verschillende types van muziek met elkaar gecombineerd worden.
In het eerste deel van Alliages no. III is de muziek voor beide instrumenten gebaseerd op dezelfde twaalftoonsreeks maar wordt zij voor de cello in toonsherhalingen en voor de piano in melodische lijnen uitgewerkt. In het tweede deel bestaat de cellopartij hoofdzakelijk uit lange noten die echter op verschillende manieren gespeeld moeten worden. Dit deel bevat ook een geleide improvisatie. In het derde deel spelen beide instrumenten in feite een solostuk. Nadat de cello begonnen is kan de aanvang van het pianostuk nagenoeg vrij worden gekozen: daarom staat de duur van de compositie niet bij voorbaat vast.
De Sonate grande dateert uit Straessers laatste periode. Ze is een omwerking van het Gran Duo voor basklarinet en accordeon uit 1994, dat nooit integraal werd uitgevoerd. De versie voor cello en piano (1999) biedt een warmer klankbeeld dan de oorspronkelijke versie en sluit op die manier aan bij de intieme en intense lyriek van bijvoorbeeld de Lieder für dich voor mezzosopraan en piano, eveneens uit 1999.
De Sonate is representatief voor Straessers laatste compositieperiode in die zin dat motivische verwerking in Beethovense zin tot de belangrijkste bouwprincipes behoort. Het eerste deel heeft een energiek en motorisch karakter maar komt af en toe tot rust in een quasi maatloos rubato. Het tweede deel is voornamelijk elegisch, hoewel de componist het woord “elegie” in deze versie uit de titel verwijderd heeft. Het laatste deel heeft een overwegend agitato karakter, waarin materiaal uit de eerste twee delen meer dan eens de kop opsteekt. De sonate sterft uit in een langgerekt, steeds langzamer wordend ostinato.
literatuur:
Jurrien Sligter, Joep Straesser: tussen vernieuwing en traditie (1994; te downloaden van de Donemus website).
(februari 2007, met dank aan Stanny Verster)
