Schäfer, Dirk

foto: NMI
 
 
Rotterdam, 25 november 1873
Amsterdam, 16 februari 1931
 
 
Sonate in C opus 13
1909
delen:
1. Allegro con brio
2. Adagio, non troppo
3. (Finale.) Allegro assai agitato
tijdsduur: circa 23′;
uitgever: A.A. Noske, ’s Gravenhage, 1916;
opgedragen aan Gérard Hekking;
eerste uitvoering: Amsterdam, 3 november 1909 door Gérard Hekking en Dirk Schäfer;
vindplaats: Nederlands Muziek Instituut, Muziekbibliotheek van de Omroep;
te downloaden op de site Muziekschatten van de Muziekbibliotheek van de Omroep.
 
 
Dirk Schäfer studeerde piano aan de muziekschool van de Maatschappij ter bevordering der Toonkunst in zijn geboorteplaats. Dankzij financiële steun van de Nederlandse regering kon hij zich verder bekwamen bij Max Pauer in Keulen. In 1894 sloot hij zijn studie af met de hoogste onderscheiding en een jaar later behaalde hij de Mendelssohn-Prijs in Berlijn.
Vanaf 1904 woonde hij in Amsterdam, achter het Concertgebouw, waar Carl Flesch een aantal jaren zijn buurman was. Met het Concertgebouworkest leefde hij op gespannen voet. Toen hij in 1916, voor het eerst sinds 1909 – toen hij op één avond Beethovens Vierde en Vijfde Pianoconcert speelde – , een uitnodiging ontving om als solist bij het orkest op te treden, bedankte hij voor de eer, omdat “mijn kunstopvattingen niet harmoniëren met die van den eersten dirigent [Willem Mengelberg], – waarmede de sindsdien absolute negatie van het Concertgebouwbestuur te mijner opzichte echter allerminst te verontschuldigen is, daar er sedert jaren ook andere dirigenten aan die inrichting verbonden zijn”(in een interview uit 1929).
Schäfers morele en ethische opvattingen over kunst waren hoog. In zijn in 1911 verschenen Aphorismen treffen we uitspraken aan als: “Vele en voornamelijk de latere werken van Beethoven zijn daarom voor de meesten in hoogeren zin niet te omvatten, omdat die werken zeldzame menschelijke karakterdeugden inhouden”; “De eerste eisch van den kunstenaar is: zelfverloochening”; “… Door de hoogere eischen, die de kunstenaar zich steeds zal stellen, wordt het auditorium verkleind…”. En in zijn Psychologische aantekeningen noteert hij: “De massa wil de triumfator. Er is misschien geen grooter leugen dan het triumfantelijke. …” Hij is wars  van elke vorm van uiterlijkheid: “Hoe groter virtuoos – hoe grooter komediant”; “De juiste speelbewegingen moeten als vergeestelijkt uitvloeisel van den inhoud eener compositie ontstaan”; “Aan zijne programma’s kent men reeds den aard des kunstenaars”.
Als dit laatste het geval is, moeten we met extra aandacht kijken naar de samenstelling van Schäfers elf ‘historische avonden’: een cyclus die hij in Amsterdam tussen 10 november 1913 en 25 januari 1915 ten gehore bracht. In het Nederlands Muziek Instituut bevindt zich een prachtig album, door vrienden en vereerders aangeboden “aan den genialen kunstenaar DIRK SCHÄFER [in vergulde letters]”. Onder de ongeveer 130 ondertekenaars vinden we vooraanstaande musici als Alphons Diepenbrock en Sem Dresden, maar bijvoorbeeld ook de schrijver-psychiater Frederik van Eeden en de dichteres-politica Henriette Roland Holst-van der Schalk. Het boek bevat alle elf programma’s. Het eerste concert bestrijkt de periode van Byrd tot en met Mozart.  Het tweede programma is gewijd aan J.S. Bach en zijn zonen. Twee concerten worden gevuld met sonates van Beethoven, en ook Schumann, Chopin en Brahms krijgen ieder een eigen avond. Uitgevoerd worden o.a. Goldberg-Variaties, Appassionata en Hammerklaviersonate, Kreisleriana, Händel- en Paganini-Variaties, maar ook Regers Bach-Variaties, werken van Röntgen, Von Brucken Fock, Dresden en Schäfer zelf, enkele stukken van Debussy en Schönbergs opus 11 no.1. “Hoe kan één brein zooveel muziek zoo vast in zich opneemen”, schrijft Frederik van Eeden op 10 maart 1914 in zijn dagboek. “Het is een oneindigheid van nootjes, die alle naauwkeurig moeten herinnerd worden”.
Schäfer heeft er geen doekjes om gewonden dat hij Schönberg speelde vanuit een morele verplichting. En Debussy zag hij vooral als een componist aan het eind van een ontwikkeling, wie hij verweet een te grote mate van vrijheid te hebben gecreëerd. Zijn opvattingen over de kunst van het pianospelen zijn samengebracht in het boek Het Klavier, waarbij hij een paar maanden voor zijn dood het voorwoord schreef en dat in 1945 door zijn weduwe, Ida Dumstorff, werd uitgebracht.
Wie Schäfer kende, beschrijft dat hij vooral de stilte van zijn studeerkamer lief had en dat, als hij het podium betrad, het leek alsof hij de concentratie van de kleine ruimte meebracht en het publiek betoverde met een gevoel van grote intimiteit. En ook dat, als hij de concertzaal verliet, hij zich al weer verheugde op die stilte, die ook de plek van zijn componeren was.
Zoals Schäfer tal van stukken die hij ingestudeerd had uiteindelijk niet in zijn repertoire opnam, zo heeft hij ook een groot deel van zijn composities verbrand. Als de hoogtepunten van zijn overgeleverde oeuvre moeten we waarschijnlijk het Strijkkwartet opus 14 en de pianosuite In de stilte opus 19 beschouwen.
 
Zoals het strijkkwartet, kenmerkt ook de cellosonate zich door een rijke polyfonie. Maar opmerkelijker is nog de ‘toonsoortkwestie’. Het eerste deel staat in een C-groot dat nauwelijks exuberanter zijn kan. De drie signaalnoten waarmee het hoofdthema begint en de gepuncteerde derde maat van dat thema, die een motivisch leven gaat leiden, spelen daarin een belangrijke rol. Zij verschijnen tomeloos in allerlei gedaanten en relaties en het eenvoudige tweede thema is niet veel meer dan een kort, liefdevol ogenblik van ontspanning. In het laatste deel echter ondersteunt de polyfonie een nerveus en gejaagd c-klein. Dat zou op zich niet zo bijzonder geweest zijn, als het deel uiteindelijk een oplossing gevonden zou hebben in (een al dan niet triomfantelijk) C-groot. Maar niets in minder waar: het deel, en daarmee de sonate, snelt onafwendbaar of zelfs dramatisch zijn einde in c-klein tegemoet. En dat is iets wat men wellicht in een opera of een symfonisch gedicht, maar nagenoeg nooit in een sonate tegenkomt. Er gaat de suggestie vanuit van een onderliggend programma, iets met een jonge uitbundige held, waarmee het slecht afloopt. Tussen deze beide delen vormt het lieflijke en vriendelijke Adagio, non troppo een intermezzo in A-B-A’-vorm.
De eerste uitvoering van de sonate vond plaats op 3 november 1909 in de Kleine Zaal van het Concertgebouw, door Gérard Hekking en Dirk Schäfer. Op 14 maart 1910 speelden Flesch, Hekking en Schäfer in Amsterdam een helemaal aan Schäfer gewijd programma met de twee aan Flesch opgedragen vioolsonates en de cellosonate, een programma dat een paar dagen later in Berlijn herhaald werd.
 
opname:
Doris Hochscheid en Frans van Ruth, Dutch Cello Sonatas, vol.4
 
 
(24 oktober 2012)